Toen de apostelen in Jeruzalem hoorden dat de inwoners van Samaria het woord van God hadden aanvaard, stuurden ze Petrus en Johannes naar hen toe. Nadat ze waren aangekomen, baden ze dat ook de Samaritanen de heilige Geest mochten ontvangen, want deze was nog op niemand van hen neergedaald; ze waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus. Na het gebed legden Petrus en Johannes hun de handen op, en zo ontvingen ze de heilige Geest. Toen Simon zag dat de mensen door de handoplegging van de apostelen vervuld raakten van de Geest, bood hij Petrus en Johannes geld aan en zei:
‘Geef ook mij deze macht, zodat iedereen wie ik de handen opleg de heilige Geest ontvangt.’ Maar Petrus zei tegen hem:
‘U zult in het verderf worden gestort, u met uw geld, omdat u denkt te kunnen kopen wat God geschonken heeft. U kunt beslist geen deel hebben aan onze taak, want uw houding tegenover God is niet oprecht. Toon berouw over uw verfoeilijke gedrag en smeek de Heer of Hij u uw slechte gedachten wil vergeven, want ik zie dat u vol venijn zit en verstrikt bent in het kwaad.’ Toen zei Simon:
‘Bid voor mij tot de Heer dat het me niet zal vergaan zoals u hebt gezegd.’ Nadat Petrus en Johannes getuigenis hadden afgelegd van de Heer en Zijn boodschap hadden verkondigd, aanvaardden ze de terugreis naar Jeruzalem en brachten het evangelie in tal van dorpen in Samaria.